Heiligen

De heiligen van de katholieke Kerk

 

Wanneer is iemand heilig?

In de katholieke Kerk zijn er veel heiligen. Alle mensen zijn geroepen tot heiligheid. Wanneer iemand heilig is betekent dat, dat deze mens na zijn of haar dood in de hemel is. De heiligen zijn bij God, vrij van alle zonden en de gevolgen die daarbij horen. Ze zijn daarom bijzondere voorsprekers voor ons hier op aarde.

De Kerk kan mensen heilig verklaren. Lang niet alle mensen die in de hemel zijn, zijn ook ‘heiligverklaard’. Toch zijn ze het wel. Mensen worden namelijk niet zomaar heiligverklaard. Daar gaat een uitgebreid proces aan vooraf. Hun leven moet grondig doorgespit worden: de priesters en bisschoppen, die bij dit proces betrokken zijn, kijken vooral naar de deugden van de persoon, niet zozeer naar hun behaalde resultaten of hun populariteit. Hoe hebben zij zich ingezet op het vlak van de naastenliefde, het gebed, de eerbied voor God, de matigheid, de nederigheid. Hebben ze doorgezet wanneer het hen moeilijk werd gemaakt, spraken ze goed over anderen, etc. 

Daarnaast moet er na hun sterven een wonder gebeurd zijn, wanneer er gevraagd is om hun gebed voor een speciale reden, bijvoorbeeld een genezing. Voor een zaligverklaring moet er één wonder zijn, voor een heiligverklaring tenminste twee. Ook deze wonderen moeten uitgebreid gedocumenteerd en bestudeerd worden, met verklaringen van artsen etc., alvorens ze als bovennatuurlijk worden verklaard.

 

Waarom verklaart de Kerk mensen heilig?

Om twee redenen: De eerste is de mensen die nog leven voorbeelden te geven: door naar hun leven te kijken en naar hun woorden te luisteren kunnen we zien, dat God het mogelijk maakt heilig te worden, op allerlei manieren, zoveel als dat er mensen zijn. We zien dat er mensen zijn, die werkelijk hun leven naar dat van Jezus hebben omgevormd, die alles hebben gegeven uit liefde voor God en de medemensen. Vaak zie je in hun leven ook, dat God hen helpt op momenten, dat het leven of de taken hun eigen krachten te boven gaan. Je ziet ook, dat God veel vraagt. Hij vraagt geen middelmatig leven, maar een leven die gave wordt in overvloed. 

De tweede reden is dat de Kerk ons wil helpen door ons te wijzen op de mogelijkheid voorsprekers te kunnen aanroepen, die al in de hemel zijn. Zij kunnen voor ons bij God bidden. Wij vormen immers een gemeenschap. De Kerk bestaat uit de gelovigen hier op aarde, die ook wel de ‘strijdende’ Kerk genoemd wordt, de overledenen die nog een zuivering ondergaan in het vagevuur – de ‘lijdende’ Kerk, en de zielen die al in de hemel zijn: de ‘zegevierende’ Kerk. Wij kunnen en horen elkaar te helpen in gebed en daad. 

In de kerken staan vaak beelden van heiligen, ook hebben katholieken thuis afbeeldingen van de heilige die hen aanspreekt. Een misverstand is dat katholieken heiligen aanbidden, dat is niet zo. Aanbidding komt slechts aan God toe. Wel roepen we de heiligen aan om hun voorspraak te verkrijgen: we vragen of ze voor ons willen bidden.  

 

Twintig heiligen: 

Maria: Maria is de moeder van Jezus. Omdat Hij genoemd wordt ‘de Zoon van God’ draagt zij in de christelijke geloofsgemeenschap sinds de vierde eeuw de eretitel ‘Moeder van God’. Over haar leven is eigenlijk weinig bekend. In de evangelieverhalen, die over Jezus vertellen, komt zij slechts een enkele keer in beeld. De evangelisten Mattheus en Lukas vertellen over Jezus’ geboorte. Van Lukas weten we dat Maria als jong meisje een boodschapper (‘engel’) van God op bezoek kreeg; hij begroette haar met de woorden “Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u.” Vervolgens gaf hij haar te kennen dat zij een zoon zou krijgen. Toen zij antwoordde dat zij geen omgang had met haar verloofde – we weten uit Mattheus dat deze Jozef heette – antwoordde de engel dat de kracht van God zelf haar zou overschaduwen, en dat haar kind ‘Zoon van de Allerhoogste’ genoemd zou worden. Daarop sprak zij: “Zie, ik ben de dienstmaagd van de Heer.” (Lukas 1, 26-38) Omdat de engel had gezegd dat haar bejaarde nicht Elisabeth al zes maanden in verwachting was, snelde Maria haar te hulp. Tijdens de begroeting zou het kind in Elisabeth’s schoot opgesprongen zijn van vreugde bij het horen van Maria’s stem. Zo zou Elisabeth haar nichtje herkend hebben als de moeder van haar Heer: “Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. Waaraan heb ik het te danken, dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt?” En Maria barstte uit in een jubelzang: “Magnificat, groot prijst mijn ziel de Heer”. (Lukas 1, 39-45)

Nog altijd volgens Lukas werd Maria’s kind geboren onder kommervolle omstandigheden: op reis, omdat ze in het kader van een volkstelling vanuit hun woonplaats Nazareth naar Bethlehem moesten, de stad van hun stamvader David. Omdat er voor hen geen plaats was in de herberg, werd het kind ergens buiten geboren; ze wikkelden het in doeken en legden het in een kribbe. Herders kwamen op kraamvisite; zij vertelden wonderlijke verhalen: dat engelen hun deze geboorte hadden aangekondigd als de komst van de verlosser. Lukas noteert: “Zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart.” (Lukas 2, 1-20) Na acht dagen werd het jongetje naar goed Joods gebruik besneden, en daarmee toegewijd aan God en opgenomen in diens verbond met zijn volk. (Lukas 2, 21) Na veertig dagen moest de moeder van Jezus naar de tempel voor het reinigingsritueel; ook dat was een typisch Joods gebruik. In de tempel troffen ze een bejaard echtpaar. Bij het zien van het kind, begonnen ze te jubelen van vreugde: “Laat nu Heer, zoals U gezegd hebt, uw dienaar in vrede gaan; want ik heb de redding van ons volk nog tijdens mijn leven mogen aanschouwen.” Tegelijk kondigde de grijsaard aan dat dit kind een teken zou zijn tot val en opstanding van velen, en dat een zwaard het hart van zijn moeder zou doorboren. (Lukas 2, 22-40) Volgens Mattheus zouden er ook nog drie wijzen uit het oosten gekomen zijn om het kind koninklijke hulde te brengen. (Matteüs 2, 1-12) Dit wekte de jaloezie op van de regerend vorst, Herodes. Hij gelastte dat alle jongetjes onder de twee jaar gedood moesten worden. Een engel verscheen aan Jozef en beval hem op te staan: “Neem het kind en zijn moeder, en vlucht naar Egypte. Keer niet terug voordat ik het u zeggen zal.” Pas na Herodes’ dood keerden ze terug, en gingen wonen in Nazareth. (Lukas 2, 13-23) Lukas weet nog te vertellen hoe het kind op 12-jarige leeftijd aan de aandacht van zijn ouders ontsnapte. Het bleef temidden van de schriftgeleerden en rabbijnen in de tempel achter. Pas na drie dagen vonden zijn ouders hem. Zijn moeder sprak: “Jongen waarom heb je ons dit aangedaan. Kijk eens hoe je vader en ik ongerust naar je hebben gezocht.” Hij moet toen gezegd hebben: “Je wist toch dat ik bij mijn vader moest zijn.” Ze begrepen niet wat Hij bedoelde, maar weer tekent Lukas aan: “Zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart.” (Lukas 2, 41-52)

Dan vertellen de evangelies niets meer over Jezus en zijn ouders tot het moment dat Hij in de openbaarheid treedt. De evangelist Johannes vertelt hoe Jezus met zijn leerlingen op een bruiloft was uitgenodigd, evenals zijn moeder. Als er geen wijn blijkt te zijn, geeft zij dat veelbetekenend aan Jezus te kennen: “Ze hebben geen wijn.” Jezus antwoordt afstandelijk: “Vrouw, wat is er tussen u en mij? Mijn uur is nog niet gekomen.” Maar zij fluistert de dienaren toe: “Je moet gewoon alles doen wat hij jullie opdraagt.” Daarna verdwijnt zij uit het verhaal; dat ermee eindigt dat na een woord van Jezus zes kruiken reinigingswater van elk ruim honderd liter, bij uitschenken de heerlijkste wijn blijken te bevatten. (Johannes 2, 1-12) Heel even gaat haar schaduw voorbij, als de evangelist Marcus vertelt hoe Jezus’ leerlingen hem melden dat zijn moeder en zijn broeders hem willen spreken. Maar Jezus antwoordt: “Mijn moeder en mijn broeders? Dat zijn de mensen die de wil doen van de Vader die in de hemel is.” (Johannes 3, 31-35) Tenslotte komt zij weer tevoorschijn bij Jezus’ dood. Zij zou Hem zijn hele lijdensweg lang gevolgd zijn tot onder het kruis. Volgens Johannes zou zij er gestaan hebben tezamen met zijn meest geliefde leerling. Hij vertrouwde haar aan die leerling toe, en tegen zijn moeder zei hij: “Ziedaar uw zoon.” (Johannes 19,25-27) Na Jezus’ opstanding blijken die woorden bewaarheid. Jezus’ moeder is het middelpunt van de achtergebleven leerlingen die wachtten op de komst van Heilige Geest. Zij is het biddend hart van de gemeenschap, zo suggereert de schrijver van de Handelingen der Apostelen, die waarschijnlijk dezelfde is als de evangelist Lukas. (Handelingen 1, 12-14) Meer vertelt het Nieuwe Testament niet over haar.

Terugziende op haar verborgen leven en mediterend over de grote rol die zij in de geschiedenis van God met zijn volk inneemt, heeft de geloofsgemeenschap gaandeweg meer begrepen over Maria. Zij is vol van genade. Ze is Jezus als eerste gevolgd tot bij God in het paradijs, ‘met lichaam en ziel in de hemel opgenomen’ zegt de kerkelijke traditie (Maria ten Hemelopneming). Maria is er door de Vader en de Zoon in de Heilige Geest tot koningin des hemels gekroond (Maria Koningin van de Hemel). In de hemel doet zij wat zij ook tijdens haar leven heeft gedaan, zij spreekt voor de gelovigen ten beste bij de Vader en de Zoon en zij weet zo voor ons talloze genaden te verkrijgen (Maria Middelares van alle Genaden). Omdat Jezus zonder de smet van de erfzonde geboren is, is zij ook zonder zonde geboren (Maria Onbevlekte Ontvangenis). Ook stelden de gelovigen vast dat Maria’s maagdelijkheid door de geboorte van Jezus niet was geschonden, en dat zij ‘altijd maagd’ is gebleven.

Petrus: Simon, zoon van Johannes, zoals Petrus oorspronkelijk genoemd werd, was een joodse visser aan het Meer van Tiberias. Hij leefde samen met zijn broer Andreas van de visvangst. Simon had samen met Andreas een gewoon leven. Jezus riep Andreas, en deze haalde zijn broer Simon, met de volgende woorden om zijn leerling te worden: “Kom, volg Mij, en Ik zal jullie tot vissers van mensen maken.” Petrus antwoordde Hem: “Ga van mij weg Heer, ik ben een zondig mens!” Jezus wist Simon te overtuigen en hij liet zijn vissersboot achter. Jezus besloot Simon vanaf dan Kefas te noemen, wat rots betekent. Zijn Griekse naam Petros is de mannelijke vorm van het vrouwelijke Petra, dat eveneens rots betekent. Simon zou de eerste der apostelen worden genoemd en de eerste plaatsbekleder van Christus op aarde worden. De pausen vormen een directe lijn tot Petrus. 

Petrus begeleide Jezus gedurende diens hele openbare leven. Het evangelie van Matteüs vermeldt Petrus als rots van de kerk. Jezus zegt: “Jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen. Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven en al wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn en al wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn. In het evangelie volgens Lucas krijgt hij de opdracht zijn broeders in het geloof te sterken: “Ik heb voor je gebeden opdat je geloof niet zou bezwijken. En als jij eenmaal tot inkeer bent gekomen, moet jij je broeders sterken.” Aan het einde van het evangelie volgens Johannes geeft Jezus hem opdracht op te treden als herder van zijn kudde. Toen ze gegeten hadden, sprak Jezus Simon Petrus toe: “Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief, meer dan de anderen hier?” Petrus antwoordde: “Ja, Heer, u weet dat ik van u houd.” Hij zei: “Weid mijn lammeren.”

Petrus was een doorsnee man, met menselijke zwakheden, zoals koppigheid en eigengereidheid, maar hij was ook vol enthousiasme en ijver voor de zaak van Jezus. Hij was de enige mens die over het water naar Jezus liep, maar ook, in twijfel, wegzonk. Hij was getuige van Jezus op de berg Tabor. Tijdens de voetwassing verbood hij koppig Jezus om zijn voeten te wassen, maar toen Jezus zei da thij anders niet bij hem zou kunnen horen, vroeg Petrus spontaan dat dan niet alleen zijn voeten, maar ook zijn handen en hoofd gewassen zouden worden. 

Petrus viel telkens in slaap nadat hij Jezus gevolgd was naar het hof van Getsemane toen deze vlak voor zijn gevangenneming tot God wilde bidden. Tijdens de arrestatie van Jezus verdedigde Petrus zijn meester en hakte met een zward het oor van een slaaf af. Jezus genas het oor weer en tevens vermaande Jezus Petrus dat hij zijn zwaard moest opbergen. In Jeruzalem aangekomen beweerde hij drie keer dat hij Jezus niet kende, wat hij zich pas realiseerde toen hij een haan hoorde kraaien. Eerder die avond had Jezus dit voorspeld toen Petrus gezworen had dat hij Jezus nooit zou afvallen. 

In de handelingen van de apostelen wordt Petrus beschreven als de leider onder de apostelen.

Beroemd is de legende ‘Quo vadis?’ Tijdens de christenvervolgingen onder keizer Nero, drongen de gelovigen erop aan dat Petrus de stad zou ontvluchten. Uiteindelijk gaf hij gehoor aan hun dringende bede. Aan de rand van de stad kwam hij echter Jezus zelf tegen; Hij droeg zijn kruis in de richting van Rome. Verbijsterd vroeg Petrus “Quo vadis? Waar gaat U heen, meester?” Waarop Jezus antwoordde: “Ik ga naar Rome om opnieuw gekruisigd te worden.” Toen begreep Petrus dat hij er verkeerd aan deed de stad te ontvluchten; hij moest bij zijn mensen blijven. Hij keerde terug, en werd inderdaad enige tijd latere gearresteerd en net als zijn Heer tot de kruisdood veroordeeld. Hij vond van zichzelf dat hij maar weinig op Jezus geleek. Daarom vroeg hij de gunst om met het hoofd naar beneden gekruisigd te worden.

 

Stefanus: Stefanus wordt met zes andere bekeerlingen door de apostelen als diaken aangesteld. Het woord ‘diaken’ komt uit het Grieks en betekent dienaar. De eerste diakens zijn helpers van de apostelen; zij zijn belast met armenzorg. Stefanus zou een diepgelovig man zijn geweest, vervuld van de Heilige Geest, en zeer sterk in religieuze polemieken. Stefanus is de eerste martelaar van het christendom. In het aan de evangelist Lucas toegeschreven boek Handelingen der Apostelen staat het verhaal van zijn verkiezing tot diaken, zijn wonderdaden, zijn redevoering voor het Sanhedrin en zijn marteldood. In zowel de Griekse als de Latijnse traditie wordt Sint Stefanus vereerd als Protomartelaar (proto = eerste). Als eerste trad hij in de voetsporen van Jezus om tot de dood toe de nieuwe heilsorde te verkondigen. Lucas trekt in de Handelingen diverse parallellen met Jezus. Waar Jezus aan het kruis God de Vader om vergeving voor zijn vervolgers vraagt en bij zijn sterven zijn geest aan Hem geeft, zo bidt de gestenigde Stefanus bij Jezus om vergeving van de vervolgers en zegt hij ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest’. 

Stefanus sprak tot zijn vervolgers: ‘Wie van de profeten hebben uw voorouders niet vervolgd? Degenen die de komst van de Rechtvaardige aankondigden hebben ze gedood, en zelf hebt u nu de Rechtvaardige verraden en vermoord, u die de wet ontvangen hebt door tussenkomst van de engelen, maar er niet naar hebt geleefd.’ Toen ze dit hoorden, ontstaken ze in woede en begonnen te knarsetanden. Maar vervuld van de heilige Geest sloeg Stefanus zijn blik op naar de hemel en zag de luister van God, en Jezus, die aan Gods rechterhand stond, en hij zei: ‘Ik zie de hemel geopend en de Mensenzoon, die aan Gods rechterhand staat.’ Maar ze schreeuwden en tierden, hielden hun handen voor hun oren en stormden met zijn allen op hem af. Ze dreven hem de stad uit om hem te stenigen. De getuigen gaven hun mantel in bewaring bij een jongeman die Saulus heette. Terwijl Stefanus gestenigd werd, riep hij uit: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’ Hij viel op zijn knieën en riep luidkeels: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan!’ En na deze woorden stierf hij.

 

Paulus: Paulus van Tarsus, gestorven rond het jaar 67 na Christus, was aanvankelijk bekend als Saul. Pas later, na zijn bekering, zou hij als Paulus door het leven gaan. Als apostel springt hij een beetje uit het rijtje. In tegenstelling tot ‘de twaalf’ heeft hij Jezus niet gekend tijdens diens openbaar leven. Hij is de eerste die Hem uitsluitend heeft leren kennen als de Verrezen Christus. Hij werd in Tarsus geboren rond het jaar 8 of 9 na Christus. Hij werd als jongeman naar Jeruzalem gestuurd om daar op de school van Rabbijn Gamaliël de Oudere als Farizeeër een streng onderricht in de Joodse Wet te volgen. Na meerdere jaren keerde hij terug naar Tarsus. Daarom was hij niet aanwezig in Jeruzalem tijdens het openbare leven van Jezus’ onderricht. Hij keerde enkele jaren na de Passie van Christus terug in die stad. Tijdens deze fase in zijn leven was Saul een ijverige Farizeeër. Hij was getuige – misschien wel de opdrachtgever – van de steniging van Stefanus en hij hield de mantels van de moordenaars toen vast. Kort daarop kreeg hij de taak om naar Damascus te gaan en de Christenen daar gevangen te nemen. Hij kreeg die opdracht, omdat hij zeer ijverig was en omdat hij ten zeerste gekant was tegen ‘de godsdienst van Jezus’, die zich langzaam begon uit te breiden en steeds meer gevestigd raakte. 

Zijn bekering vond plaats op de weg naar Damascus. Hij werd plotseling door een licht omgeven uit de hemel en terwijl hij van zijn paard viel, hoorde hij een stem zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?”. Saul was helemaal ondersteboven van wat er met hem gebeurd was. Volledig verblind begon hij toen om zich heen te tasten. Door zijn reisgezellen werd hij naar Damascus gebracht waar hij gedurende drie dagen niet kon zien, niet at en niet dronk. Hij werd opgevangen in het huis van Annanias, een christen. Daar werd hij verzorgd en genas hij. Het is tijdens dit verblijf dat Paulus zich ten volle zou bekeren en dat hij als ‘apostel van de heidenen’ werd herboren. Van fanatiek vervolger der christenen was hij nu een vurig verkondiger van Jezus geworden. 

Gedurende drie jaar zou Paulus in Damascus en in de streek ten oosten van deze stad verblijven en er ook prediken. De joden in Damascus waren met de nieuwe verkondiging niet content. Ze werden boos en beraamden een plan om hem uit de weg te ruimen. Hij kon de stad ontvluchten en nam de wijk naar Jeruzalem. Daar ontmoette hij Barnabas, een invloedrijke leviet, die hem in contact bracht met de apostelen. De christelijke gemeenschap in Jeruzalem vertrouwde hem echter nog niet, omdat ze de felle vervolgingen die hij hen had aangedaan, nog niet vergeten waren. Barnabas kon hen echter overhalen door te getuigen hoe Paulus zich in Damascus had bekeerd en daaropvolgend een vrijmoedig verkondiger van Jezus was geworden. Tijdens de periode die Paulus in Jeruzalem doorbracht, probeerde hij zowel Joden als heidenen te bekeren tot Christus. Ook hier ontlokten Paulus’ missionaire activiteiten tegenstand. Daarom brachten de christenen hem naar Caesarea en vertrok hij vervolgens naar Tarsus in Cilicië. Hier hervatte hij zijn oude beroep als tentenmaker. Tussen 39 en 43 na Christus horen we niets meer over Paulus. Pas als Barnabas de apostelen uitnodigt om de groeiende christelijke gemeenschap te helpen organiseren in Antiochië, wordt ook Paulus uitgenodigd om te komen. Nu laat Paulus voor altijd zijn oude naam Saulus achter zich. Hij is ervan overtuigd, dat het niet zijn zending is naar de Joden te gaan, maar naar de andere volkeren. 

Vanuit Antiochië werden Paulus en Barnabas op misse uitgestuurd. De eerste missiereis voert hen naar Cyprus en van daaruit naar Anatolië (het huidige centraal – Turkije). Ze verkondigen hier het Goede Nieuws, ofwel Evangelie, dat Jezus Christus ons door zijn kruisdood verlost heeft en dat Hij verrezen is uit de doden. Onderweg stichten ze nieuwe christengemeenschappen en genezen ze ook vele zieken. De tweede missiereis vangt in ongeveer 50 na Christus aan, wanneer Paulus richting Klein Azië trekt (de huidige westkust van Turkije). Zijn apostolische reis duurt tot 53 na Christus. In die tijd steekt hij over naar Griekenland en Macedonië, waar Filippus zich zal bekeren. Filippus en hij worden uiteindelijk afgeranseld en in de gevangenis gegooid. ’s Nachts was er echter een aardbeving en de gevangenisbewaarder liet zich door hun getuigenis bekeren. Zo komen ze de volgende morgen vrij. Ze trekken naar Tessalonica, Berea en Athene, om vervolgens via Jeruzalem terug te keren naar Antiochië. De derd emissiereis begint in 53 of 54 na Christus, wanneer Paulus voor drie jaar naar Efeze gaat in Klein Azië. De verkondiging van Paulus brengt met zich mee dat de Griekse godin Artemis steeds minder aanbeden wordt door de heidenen uit die streek. Daardoor gaan ook de winstgevende handelspraktijken, die verbonden zijn aan haar verering, achteruit. De benadeelde handelaren en ambachtslieden hebben toen een opstand tegen Paulus opgezet, maar gelukkig bleef hij ongedeerd. Vervolgens bezoekt hij de christengemeenschappen die hij eerder in Klein Azië heeft gesticht. Het is voor hem een ontroerend afscheid, want hij voelt nu al aan, dat hij niet meer zal kunnen terugkeren. Uiteindelijk vaart hij terug naar Caesarea in Judea, waar de profeet Agabus zijn arrestatie en gevangenschap voorspelt. Eind mei komt hij aan in Jeruzalem, waar hij de gaven meebrengt die hij tijdens zijn reis heeft ontvangen. 

Bij aankomst in Jeruzalem stond er al meteen veel druk op de ketel: er was de vrees dat de inmiddels roemruchte Paulus weer in de synagogen zou gaan verkondigen en dat de groei van het christendom steeds meer zou toenemen. Paulus werd een levensgrote bedreiging en de hele situatie kwam tot ontploffing op de laatste dag van de tempelreiniging. Hij werd ervan verdacht een Griekse man van niet-joodse afkomst meegenomen te hebben naar de Tempel. Daarmee zou hij het heiligdom hebben geschonden. Zijn leven werd gered omdat een commandant met een Romeinse legereenheid arriveerde om de orde te handhaven. Paulus werd naar de kazerne naast de Tempel gebracht en moest voor het Sanhedrin verschijnen, maar ontkomt aan de zweepslagen, omdat hij een Romeinse burger is. Na een aanslag op zijn leven door joodse Zeloten, wordt Paulus overgebracht naar Caesarea. Nu moet hij voor gouverneur Felix verschijnen. Twee jaar later moet hij voor Festus, diens opvolger verschijnen. Uiteindelijk moet hij voor koning Agrippa II verschijnen. Na Paulus aanhoord te hebben, zegt deze tegen Festus: “Deze man doet niets waarop dood of gevangenis staat”…”deze man had vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer had beroepen”. Koning Agrippa en gourverneur Gelix sturen Paulus naar Rome om voor de keizer berecht te worden. Onderweg leiden ze schipbreuk, maar ze worden opgevist en via de Italiaanse kust bereiken ze de Romeinse hoofdstad. Ook in Rome zal Paulus over Christus blijven getuigen. Paulus doet een laatste oproep tot de bekering van zijn volk en ‘sommigen gaven gehoor aan wat hij zei, anderen wilden het niet geloven’. Ten slotte haalt hij Jesaja aan: “U moet weten dat deze redding door God gezonden is aan de heidenen; en zij zullen luisteren”. Hiermee bevestigt Paulus dat Gods heil en redding voor alle volkeren en mensen gekomen is. 

Uiteindelijk werd Paulus veroordeeld en als Romeins burger met een zwaard onthoofd en buiten de stadsmuren van Rome begraven, op een kerkhof langs de Via Ostiense. Tot op de dag van vandaag wordt zijn graf door duizenden bezocht in de Basiliek van Sint Paulus Buiten de Muren. 

 

Agatha: leefde van 225 tot 251. Zij is als martelaris in de christenvervolgingen ten tijde van keizer Decius gestorven. Agatha werd geboren in Catania op het eiland Sicilië als dochter van welvarende christelijke ouders. Ze werd gedoopt en als vroom christen opgevoegd. In het jaar 251 had de Romeinse keizer Decius het bevel gegeven de christenen te vervolgen. De landvoogd Tiberius Quintianus aldaar, leidde een nogal losbandig leven en werd verliefd op Agatha. Maar zij wees hem af. Hij liet haar gevangennemen en omdat zij niet wilde offeren voor de heidense afgodsbeelden, maar trouw bleef aan haar doopbeloften en haar geloof in Christus, plaatste Quintianus haar in het bordeel van Aphrodisia. Deze Aphrodisia had negen dochters, allemaal nog erger dan zijzelf al was. “Zorg dat zij zich aan mij onderwerpt en ik zal je rijkelijk belonen”, was de opdracht. 33 dagen lang probeerde Aphrodisia Agatha te paaien met prachtige beloften en lichamelijke vleierijen. Agatha hield stand. Na 33 dagen ging Aphrodisia terug naar Quintianus en zwoer hem: “Dat zwaard dat je daar opzij hebt zal eerder in vloeibaar metaal veranderen en de rotsen zullen eerder als sneeuwwater wegsmelten, dan dat het hart van dit mormel zich zal onderwerpen aan uw wil!”. Door haar rotsvaste geloof bekeerde Agatha Aphrodisia en haar dochters tot het christendom.

Toen ze voor de rechter moest verschijnen, vroeg deze haar, hoe het kwam dat zij, die van adel was, slavin van Christus wilde zijn. Ze antwoordde: “Voor mij is ten dienste van Christus staan de hoogste adeldom. Mijn heil, mijn geluk is Christus”. Daarop werd ze gemarteld, haar beide borsten werden afgesneden en over heel haar lichaam werd ze verminkt, en daarna in de gevangenis geworpen. Een oude man verscheen haar, in wie men de apostel Petrus meende te herkennen, die haar wonden verzorgde en haar genas. Een paar dagen later werd ze weer voor de rechter gebracht. Op de vraag wie haar genezen had, antwoordde zij: “Het was Christus, de Zoon van God.” Weer werd ze gefolterd, ze werd over een bed van glasscherven en hete kolen gerold. God grijpt dan in via de natuur. Een aardbeving en een eruptie van de vulkaan Etna dreigde Catania te verzwelgen. Toen sprak ze een kort gebed: “Heer, mijn Schepper, sinds de wieg heeft U mij beschermd. U heeft mij genomen van de liefde van deze wereld en gaf me het geduld om te lijden: Ontvang nu mijn ziel!” Hierna stierf Agatha aan de gevolgen van de marteling.

Agatha is een van de zeven primaire heiligen, en zij wordt op vele plaatsen in Europa vereerd. Tot nu toe zijn er vier verschijningen bekend van de h. Agatha, waarvan twee in Nederland: In de 9e eeuw zou Agatha verschenen zijn op de plek waar later Beverwijk gesticht zou worden. Een jonge vrouw uit Velsen zou vurig tot haar gebeden hebben omdat ze achterna gezeten werd door Noormannen. Agatha zou deze toen verjaagd hebben door de aarde te laten beven. Later werd op die plek een kerk gebouwd en aan haar gewijd. Rond die kerk is Beverwijk ontstaan. Al van in de Middeleeuwen gingen er pelgrims naar Beverwijk, meer bepaald Sint Aagtenkerke, om te bidden tot de heilige Agatha. Rond de 16e eeuw zou Agatha verschenen zijn op een heuvel, dichtbij het dorp Leidschendam, in Zuid-Holland. Ze zou zich enkele ogenblikken getoond hebben aan toevallige voorbijgangers. Later werd hier een kapel gebouwd. Van de 17e tot circa 1810 was dit een populair bedevaartsoord, genaamd de Berg van de heilige Agatha. Meestal werd er ’s nachts gebeden omwille van de vele protestanten in de omgeving. 

 

Augustinus: De Afrikaanse bisschop Augustinus van Hippo is de belangrijkste kerkvader van het Westen. Zijn preken en geschriften hebben een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de katholieke leer inzake de Drie-eenheid, het kwaad, de verlossing, de sacramenten en het kerkelijk ambt. Hij werd geboren in 354 in Tagaste, het huidige Souk Ahras in Algerije. Zijn vader was heiden, zijn moeder Monica christen. Haar tranen hebben veel bijgedragen aan zijn uiteindelijke bekering. Want na zijn christelijke jeugd, nam hij afstand van het geloof en studeerde retorica in Madaura en Carthago. Dit vak doceerde hij later. Augustinus was sterk op zoek naar de waarheid en zocht haar bij verschillende stromingen. Een tijd lang heeft hij zich verbonden aan de sekte der manicheeërs. Ook verdiepte hij zich in de neoplatoonse wijsbegeerte, die hij na zijn bekering gebruikte bij de verkondiging van het Evangelie.

In 383 vestigde Augstinus zich in Rome, waar hij leraar werd van de zonen van de senator Symmachus, die hem voordroeg als staatsretor aan het keizerlijk hof in Milaan. Ook daar bleef hij doceren. In Milaan raakte hij onder de indruk van de persoon en de leer van bisschop Ambrosius. Deze opende hem de ogen voor de Heilige Schrift. In de zomer van 386 trok hij zich wegens gezondheidsproblemen met een aantal vrienden terug op het landgoed Cassiciacum. Hij schreef er enkele filosofische werken, waarin hij de menselijke rede en een goede levensordering als weg naar God verklaart.

In 387 werd hij door bisschop Ambrosius gedoopt. Hij keerde naar Afrika terug en stichtte er een gemeenschap van lekenmonniken. Tijdens een bezoek in de havenstad Hippo werd hij daar tegen zijn zin in 391 tot priester gekozen. In 395 werd Augustinus tot bisschop van Hippo gekozen. Vierendertig jaar lang was hij een inspirerende herder, die zijn volk onderwees met stichtende preken en geschriften: “Met u ben ik christen, voor u ben ik bisschop”. Krachtig trad hij op tegen de dwaalleren van die tijd. Zijn beroemdste geschriften zijn de ‘Belijdenissen’, ‘de stad Gods’, en ‘Over de Drie-eenheid’. Augustinus overleed in 430. 

 

Benedictus: de grondlegger van het monnikendom, zoals dat vele eeuwen in Europa bestond en nog bestaat. Benedictus leefde van 480 tot 543 in het huidige Italië. Al op veertienjarige leeftijd sloot hij zich aan bij een groep kluizenaars. Uiteindelijk belandde deze groep in Subiaco, ten oosten van Rome, waar het klooster Santo Speco ontstond. Hij werd tot overste gekozen in Vicovaro, maar was zo streng dat de monniken het benauwd kregen en zelfs probeerden hem te vermoorden door hem een gifbeker voor te zetten. Toen hij die echter zegende, brak de beker. Om dit soort conflicten in het vervolg te vermijden stichtte hij zijn eigen gemeenschap op de Monte Cassino.

Zijn kloosterregel is gevolgd door de meeste kloosters in Europa. Volgens Benedictus moesten de monniken drie geloften afleggen: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aan de abt. De monniken moesten zich toeleggen op ‘ora et labora’, waarmee het bidden en de handenarbeid bedoeld wordt. Het bidden werd gedaan door acht maal per dag deel te nemen aan het gezamenlijk koorgebed. Ten slotte moesten de monniken zich bezighouden met lectio divina, het mediterend lezen van de Bijbel en de Kerkvaders. De regel van Benedictus is een afgewogen ritme van acht uur bidden, acht uur werken en acht uur rusten.

Paus Gregorius de Grote beschrijft Benedictus in 38 hoofdstukken: Hij beschrijft de persoonlijkheid van Benedictus als een zoeker naar God. Hij verlaat de zekerheid van het wereldse om een monastiek leven te beginnen, zonder te weten hoe dat er uit ziet. Hij vertrouwt op God. Zijn leven is een geestelijk groeiproces, waar velen de vruchten van mogen plukken. 

 

Hildegard von Bingen: Hildegard van Bingen wordt in 1098 in Bermersheim geboren in een adellijk gezin. Omdat zij het tiende kind in het gezin is, wordt zij aan de Kerk opgedragen. In die tijd was het gebruikelijk dat kinderen van adellijke families naar een kluizenaar of kluizenares werden gestuurd om een religieuze opvoeding te krijgen. Dat was naast een eerbetoon aan God een kans om te leren lezen en schrijven en een praktische oplossing voor grote gezinnen waarin vele monden gevoed moesten worden. Al vanaf zeer jonge, waarschijnlijk vijfjarige, leeftijd ziet Hildegard visioenen: beelden van lichtgevende voorwerpen, maar ook van toekomstige gebeurtenissen en de opbouw van de kosmos. Hildegard beseft op zeer jonge leeftijd dat niet iedereen dergelijke visioenen heeft en besluit haar gave te verbergen. Zo komt Hildegard al op achtjarige leeftijd terecht bij de vrome gravin Jutta van Spanheim, die tevens haar tante is. Zij leidt daar een kleine religieuze vrouwengemeenschap in een kluis die tegen de muren van het benedictijner mannenklooster op de Disibodenberg aan gebouwd is. Hildegard leert hier lezen en schrijven en raakt vertrouwd met Latijn, Bijbelteksten, psalmen, liturgie en muziek. Met de jaren groeit deze ‘religieuze school’ uit tot een volwaardig klooster van zusters benedictinessen, met Jutta als abdis. Op vijftienjarige leeftijd legt Hildegard hier haar eeuwige gelofte af. Na de dood van Jutta wordt Hildegard, die dan 38 jaar is, tot abdis gekozen. Zij zou de kloostergemeenschap meer dan dertig jaar leiden. In die tijd begint Hildegard, met hulp van haar secretaris Volmar en medezuster Richardis, de visioenen die zij al vanaf zeer jonge leeftijd had, op te schrijven. De kerkelijke autoriteiten staan hier aanvankelijk sceptisch tegenover, maar dit verandert als Bernardus van Clairvaux en de aartsbisschop van Mainz tijdens de synode van Trier in 1147 Hildegard en haar visioenen onder de aandacht van paus Eugenius III brengen. Deze leest haar teksten en spoort Hildegard aan om haar werk voort te zetten. Zo voltooit zij met de pauselijke zegen haar eerste grote werk: Scivias (afkorting voor Scito vias Domini, ‘Ken de wegen van de Heer’). Later wordt Hildegard door deze paus Eugenius omschreven als de prophetissa teutonica (‘profetes van Duitsland’).

In datzelfde jaar maakt Hildegard haar vrouwenklooster onafhankelijk van Disibodenberg – dit overigens tegen de wil van de abt van het mannenklooster. Ze vertrekt met haar zusters naar de Rupertsberg bij Bingen. Dit zouden Hildegards meest productieve jaren worden: ze schrijft hier twee beroemde boeken over haar visioenen en theologische perspectieven, Liber vitae meritorum (‘Boek van de verdiensten van het leven’) en Liber divinorum operum (‘Boek van goddelijke werken’) en bovendien twee boeken over natuur, geneeskunde en voedingsleer: Physica en Causae et curae, die samen gebundeld werden als het Liber subtilitatum diversarum naturarum creaturarum (‘Boek van de geheimen van de natuurlijke schepping’). Vooral door de kruidenleer hierin staat Hildegard momenteel volop in de belangstelling. Uit de wijde omgeving kwamen mensen met kwalen en ziekten op Hildegard met haar geneeskundige gaven en kennis af. Ook componeerde Hildegard op de Rupertsberg haar volstrekt unieke muziek: meer dan tachtig liederen, een muzikaal toneelstuk, het Ordo virtutum (‘Spel der deugden’) en de Symphonia armonie celestium revelationum (‘Symphonie van de harmonie van de hemelse openbaringen’). De muziek van Hildegard is beslist niet typerend voor de middeleeuwse muziek. Zij heeft wel degelijk haar wortels in de  Gregoriaanse muziek maar heeft daarentegen een zeer groot muzikaal bereik van wel twee octaven, grote intervallen, bloemrijke melodieën en lyrische teksten. 

De bekendheid van Hildegard was ook in haar tijd al groot: ze had contact met vele hooggeplaatsten en voerde enkele van de meest uitgebreide correspondenties van de middeleeuwen, o.a. met paus Alexander III, Bernardus van Clairvaux en keizer Frederik I. Aan het einde van haar leven komt Hildegard nog in ernstig conflict met de kerkelijke autoriteiten doordat ze een geëxcommuniceerde in de gewijde grond van het kloosterkerkhof had laten begraven. Daardoor wordt haar gemeenschap de status van klooster ontnomen en mogen de zusters geen sacramenten meer ontvangen. Enkele maanden voor haar dood worden Hildegard en haar gemeenschap in hun rechten hersteld. Op 17 september 1179 sterft Hildegard, op 81-jarige leeftijd. Hildegard is nooit officieel heilig verklaard, maar toch is ze opgenomen in de katholieke liturgische kalender. Het canonisatieproces dat onder paus Innocentius IV is gestart, werd niet afgemaakt; wel verklaarde men haar zalig. Paus Benedictus XVI liet op 10 mei 2012 een decreet publiceren waardoor zij nu officieel vereerd mag worden als universeel heilige van de Katholieke Kerk. Een half jaar later riep hij haar uit tot Kerklerares. 

 

Franciscus: Franciscus werd in 1181 of 1182 in het Italiaanse Assisi geboren als zoon van een rijk lakenhandelaar. Als jongeling toonde hij zich vooral een vechtersbaas, die bovendien niet afkerig was van een feestje. In 1202 breekt een oorlog uit tussen Assisi en de stadstaat Perugia. Franciscus trekt ten strijde, maar als Assisi de oorlog verliest verdwijnt hij voor een jaar in de kerkers. Na zijn vrijlating neemt Franciscus opnieuw de wapens op, nu tegen Apulië. Onderweg bedenkt hij zich, verkoopt zijn wapenuitrusting en keert terug naar Assisi. Daar verandert hij zijn leven radicaal. Hij zet zich voortaan in voor melaatsen en andere verdrukten. 

Rond 1205 had Francesco zijn eerste mystieke ervaring. In 1206 kreeg hij in het vervallen kerkje van San Damiano zijn beslissende visioen. Daarin hoorde Francesco dat Christus vanaf een kruisbeeld tot hem sprak: “Herstel mijn kerk”. Francesco vatte dit letterlijk op en begon het kerkje te restaureren, niet wetende dat hij de grondlegger zou worden van een van de belangrijkste vernieuwingsbewegingen die de Kerk ooit gekend heeft. Bovendien besluit hij in uiterste armoede te gaan leven en elk aards bezit te verwerpen. Hij krijgt al snel volgelingen, die de Minderbroeders (de mindere broeders) worden genoemd om hun leven in soberheid en armoede. In 1209 erkent de paus de orde van de Minderbroeders. De broeders trekken rond om te prediken en te bedelen.

Enkele jaren later bestaat de broederschap al uit duizenden volgelingen, maar iedereen legt de manier van leven op zijn eigen manier uit. In 1221 schrijft Franciscus daarom de regel, die voortaan voor alle Minderbroeders geldt. De paus keurt die regel twee jaar later met wat aanpassingen goed. Al die tijd predikt Franciscus zijn grote liefde voor God en voor de natuur. Na zijn dood en heiligverklaring wordt de naar hem vernoemde kerk San Francesco in Assisi gebouwd, waar het lichaam van Franciscus in 1230 is bijgzet. Zijn grote liefde voor de dieren bleef deel uitmaken van de collectieve herinnering.

 

Dominicus: werd rond 1170 in Spanje, in Caleruega, geboren. Hij behoorde tot een adellijke familie uit het Oude Castilië. Met de steun van een oom, die priester was, kreeg hij zijn opleiding. Hij onderscheidde zich onmiddellijk door zijn interesse voor de studie van de Heilige Schrift en zijn liefde voor de armen, zodanig dat hij zijn boeken verkocht, wat in die tijd een bezit van grote waarde was, om met het geld dat ze hem opbrachten, de slachtoffers van een hongersnood te hulp te komen. Na zijn preisterwijding werd hij tot kanunnik verkozen van het kapittel van de kathedraal in het bisdom Osma waar hij geboren werd. De bisschop van Osma, een bezielde herder, merkte reeds vlug Domincus’ spirituele capaciteiten op en wilde gebruik maken van zijn samenwerking. Zij gingen samen naar Noord-Europa voor diplomatieke missies die de koning van Castilië hun toevertrouwd had.

Onderweg gaf Dominicus zich rekenschap van de twee enorme uitdagingen voorde Kerk van zijn tijd: het bestaan van nog niet geëvangeliseerde volken langs de grenzen in het noorden van het Europese continent en de godsdienstige verscheurdheid, die het christelijk leven in het zuiden van Frankrijk verzwakte. Missionaire activiteit werden op die manier de doeleinden die Dominicus zich stelde. Het was de Paus naar wie bisschop Diego en Dominicus zich om raad wendden. Deze vroeg hem zich aan de verkondiging bij de ketterse Albigenzen in Zuid-Frankrijk te wijden. Dominicus aanvaardde deze zending met enthousiasme en ging haar aan met een arm en streng leven, door de verkondiging van het Evangelie en publieke discussies. Hij wijdde de rest van zijn leven aan het verkondigen van de Blijde Boodschap.

Zijn zonen zouden ook de andere droom van Dominicus realiseren: de missie ‘ad gentes’, dat wil zeggen bij hen die Jezus nog niet kennen. Er sloten zich inderdaad andere mannen bij hem aan. Zo ontstond vanuit de eerste stichting in Toulouse, geleidelijk de Orde der Predikheren. Dominicus onderlijnde twee waarden in het bijzonder, die voor succes van de evangeliserende zending onmisbaar zijn: het gemeenschapsleven in armoede en de studie. Toen Dominicus in 1221 in Bologna stierf, kende zijn werk reeds een groot succes. De Orde der Predikheren had zich met de steun van de Heilige Stoel over vele landen van Europa verspreid ten gunste van de Kerk in haar geheel.

 

Catharina van Siena: is een van de beroemdste mystici van de rooms-katholieke Kerk. Daarbij had zij ook nog een grote invloed op de politiek van het 14e eeuwse Europa. Zij werd geboren als dochter van de wolverver Jacopo Benincasa, een burger van hoog aanzien in de stad Siena in Toscane. Zij was het vijfentwintigste kind in zijn gezin. Haar tweelingzus Giovanna stierf vroeg. Vanaf haar zevende jaar stortte zij zich volledig op de godsdienst; vooral de devotie tot Jezus’ lijden werd de leidraad van haar leven. Zij werd na aanvankelijke weerstand lid van de derde orde van de heilige Dominicus en betrok tussen haar zestiende en negentiende levensjaar zelfs een kluis in de werkplaats van haar vader. Haar moeder deed toen, anno 1354, een smalende uitspraak die veel ‘moderne mensen’ bekend in de oren zou moeten klinken: “Tegenwoordig zijn er toch geen heiligen meer?”.

Het kleine meisje in haar ‘bezemkast’ moet een andere uitstraling dan die van een door fantasie op hol geslagen kind gehad hebben, want al snel kwamen er horden belangstellenden om naar haar te luisteren en haar te helpen met haar liefdadigheidswerken, haar bella compagnia. Ze verzamelde voedsel en kleding voor de allerarmsten, bezocht gevangenen en verpleegde lijders aan besmettelijke zieken bij wie anderen niet in de buurt durfden te komen. De zalige Raymundus van Capua werd in 1374 haar geestelijk leidsman. Als magister-generaal van de Dominicanen zou hij later haar biograaf worden, zodat we veel gegevens van haar leven uit de eerste hand hebben.

Ze moeide zich met de politiek, eerst en vooral met de eindeloze conflicten tussen de vele steden in haar omgeving, maar later ook met de wereldpolitiek. Vooral het feit dat de paus sinds 1309 in Avignon resideerde in plaats van in Rome, waar hij thuishoorde, zat Catharina buitengewoon dwars. De vele Franse kardinalen hadden een terugkeer naar Rome eindeloos weten te vertragen, maar Catharina bleek sterker dan zij. In 1376 ging Catharina op reis naar Avignon. Mede dankzij haar eindeloze preken aan het adres van paus Gregorius XI liet deze zich uiteindelijk overhalen zijn hof weer naar Rome te verplaatsen. Helaas werkte haar streven soms ook averechts: toen paus Gregorius XI terug naar Rome ging, kozen de kardinalen in Avignon gewoon een nieuwe paus. Dit was het begin van het zogeheten Westers Schisma, dat Catharina veel verdriet heeft gedaan.

Catharina verkreeg in 1375 de stigmata toen ze in Pisa verbleef. Daarbij ontving ze de genade van het mystieke huwelijk, en aan het eind van haar leven Jezus’ Hart zelf: Hij ruilde het tijdens een verschijning voor het hare. Haar laatste jaren bracht Catharina op uitnodiging van Urbanus VI door in Rome waar zij op 29 april 1380, op 33-jarige leeftijd, verzwakt en verlamd overleed. Samen met de heilige Teresa van Ávila werd zij in 1970 door paus Paulus VI als eerste vrouw verheven tot kerklerares. In 1999 benoemde paus Johannes Paulus II haar met Birgitta van Zweden en Theresia Benedicta van het Kruis (Edith Stein) tot patrones van Europa. 

Van Catharina van Siena zijn 381 brieven bekend. Zij correspondeerde niet enkel met kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, maar ook met gewone mannen en vrouwen van allerlei rang en stand. Haar hoofdwerk is de Dialoog van de goddelijke voorzienigheid uit 1378. In een visioen werd zij aangezet tot het schrijven van dit boek. Zij schrijft hierin in vaak beeldende taal over het zoeken naar waarheid, Christus’ mededogen met de wereld, het mystieke leven van de Kerk en het volbrengen van Gods voorzienigheid. Daarnaast zijn er 26 gebeden van haar overgeleverd.

 

Ignatius: de stichter van de Jezuïeten, ofwel de Sociëteit van Jezus. De orde der Jezuïeten werd in de 16e eeuw gesticht door Ínigo López, beter bekend onder zijn Latijnse naam Ignatius van Loyola (1491 – 1556). Als zoon van een Spaanse edelman droomde hij aanvankelijk over het verrichten van heldendaden en trad hij in dienst van het leger. Hij raakte echter door ernstige verwondingen maandenlang aan bed gekluisterd, en raakte vervolgens in de ban van verhalen over het leven van Jezus en andere heiligen. Eenmaal hersteld besloot Ínigo zijn leven over een andere boeg te gooien.

Als ‘soldaat van God’ trok hij er op uit om te studeren en zich verder in de christelijke leer te verdiepen. Hij zwierf door Spanje, Italië, Vlaanderen, Engeland en Frankrijk en kwam uiteindelijk terecht in Parijs, waar hij een tiental gelijkgestemden om zich heen verzamelde. Op zijn initiatief legden zij op 15 augustus 1534 in Parijs geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af. Drie jaar later werd Ínigo, die zichzelf inmiddels Ignatius noemde, in Venetië tot priester gewijd. In 1540 verkreeg hij in Rome van paus Paulus III toestemming tot de officiële stichting van een nieuwe religieuze orde: de Sociëteit van Jezus. 

Ignatius van Loyola had een radicaal nieuwe orde voor ogen die brak met conventionele kloostertradities als verplichte religieuze kledij, koorgebeden en boetedoening. Een mobielere houding was het devies, omdat het geven van naastenliefde iets ‘actiefs’ moest zijn. Gehoorzaamheid gold van begin af aan als het leidende principe, in het bijzonder de absolute gehoorzaamheid aan de paus. Hiervoor leggen Jezuïeten tot op de dag van vandaag de speciale ‘vierde gelofte’ af, als uitdrukking van de bereidheid zich door de paus, als plaatsbekleder van Christus, te laten ‘zenden’. 

 

Pater Pio: Pater Pio van Pietrelcina, geboren Francesco Forgione, spirituele erfgenaam van Sint‑Franciscus van Assisi, was de eerste priester die op zijn lichaam de stigmata van de kruisiging vertoonde. Reeds bij leven gekend als ‘gestigmatiseerde broeder’ zette pater Pio, aan wie de Heer bijzondere bovennatuurlijke gaven had geschonken, zich totaal in voor het heil van de zielen. Tot op de dag van vandaag bereiken ons zeer talrijke getuigenissen van de ‘heiligheid’van de kloosterling, vergezeld van dankbetuigingen. Zijn providentiële voorspraak bij God bewerkte voor velen genezing van lichaam en geest.

Pater Pio van Pietrelcina, alias Francesco Forgione, werd op 25 mei 1887 geboren in Pietrelcina, een dorpje in de streek van Benevento. Hij kwam ter wereld in een huis van arme mensen waar vader Grazio Forgione en moeder Maria Giuseppa Di Nunzio reeds andere kinderen hadden verwelkomd. Vanaf zijn prilste jeugd voelde Francesco het verlangen om zich totaal aan God te wijden en dit verlangen maakte hem verschillend van zijn leeftijdgenoten. Dit ‘verschil’ was voorwerp van opmerkingen vanwege familieleden en vrienden. Moeder Peppa vertelde: “Hij beging geen enkele nalatigheid, geen enkel vergrijp, was niet lastig, gehoorzaamde altijd aan mij en aan zijn vader, elke morgen en elke avond ging hij naar de kerk om Jezus en Maria te bezoeken. Van de ganse dag ging hij nooit naar buiten met kameraden. Ik zei hem eens: ‘Francì, ga eens wat buiten spelen.’ Hij weigerde door te zeggen: ‘Ik wil er niet naartoe gaan omdat ze vloeken.'” Uit het dagboek van pater Agostino van San Marco in Lamis, een van de geestelijke leiders van pater Pio, kwam men te weten dat pater Pio vanaf 1892, toen hij nog maar vijf jaar was, reeds zijn eerste mystieke ervaringen had. Extases en verschijningen waren zó talrijk dat het kind ze volkomen normaal vond.

Metterrijd kon Francesco’s grootste droom verwezenlijkt worden, nl. zijn leven totaal aan de Heer wijden. Op 6 januari 1903, toen hij zestien jaar was, trad hij als postulant binnen in de orde van de kapucijnen en hij werd op 10 augustus 1910 priester gewijd in de kathedraal van Benevento. Wegens zijn precaire gezondheidstoestand begon zijn priesterleven aanvankelijk in verschillende kloosters van de streek van Benevento waar Pio door zijn oversten naartoe gestuurd werd om er zijn genezing te bevorderen. Vanaf 4 september 1916 tot aan zijn dood op 23 september 1968 verbleef hij, behalve tijdens een paar kleine onderbrekingen, altijd in het klooster van San Giovanni Rotondo aan de Gargano. In deze lange periode waarin geen belangrijke gebeurtenissen de kloosterstilte verstoorden, begon pater Pio heel vroeg aan zijn dag. Vóór dag en dauw begon hij met het gebed ter voorbereiding van de eucharistieviering. Daarna ging hij naar de kerk voor deze eucharistieviering waarna een lange dankzegging volgde, een gebed op de galerij vóór het Heilig Sacrament en tenslotte een langdurige belijdenis.

Een van de gebeurtenissen die het leven van de pater grondig tekenden deed zich voor in de ochtend van 20 september 1918, toen hij biddend vóór het kruisbeeld in het koor van het oude kerkje de gave van de zichtbare stigmata ontving die open, vers en bloedend bleven gedurende een halve eeuw. Dit uitzonderlijke fenomeen wekte de aandacht van artsen, geleerden en journalisten maar vooral van het gewone volk dat in de loop van zoveel decennia zich naar San Giovanni Rotonde begaf om er de ‘heilige’ kloosterling te ontmoeten. Na vijftig jaar leven in gebed, nederigheid, lijden en opoffering om zijn liefde te verwerkelijken, realiseerde pater Pio twee initiatieven in twee richtingen: een verticale naar God met de oprichting van ‘gebedsgroepen’ en een horizontale naar de broeders met de bouw van een modern ziekenhuis: ‘Casa Sollievo della Sofferenza’ (Huis ‘Verlichting van het lijden’). In september van het jaar 1968 kwamen duizenden vromen en geesteskinderen van de pater naar het trefpunt in San Giovanni Rotondo om samen de 50e verjaardag van de stigmata te herdenken en het vierde internationaal congres van de gebedsgroepen bij te wonen. Op 23 september 1968 zou echter om 2.30 uur het aardse leven van pater Pio van Pietrelcina een einde nemen.

 

Theresia van Lisieux: de heilige Theresia van Lisieux, Theresia van het Kind Jezus en het Heilig Aanschijn. Zij leefde slechts 24 jaar op deze wereld, op het einde van de XIXe eeuw en leidde een heel simpel en verborgen leven, maar is na haar dood en de publicatie van haar geschriften, één van de meest gekende en geliefde heiligen geworden. De ‘kleine Theresia’ heeft nooit opgehouden de simpelste zielen te helpen, kleinen, armen, lijdende mensen die tot haar baden, maar zij heeft eveneens met haar diepe spirituele leer heel de Kerk verlicht, zodanig dat de eerbiedwaardige Paus Johannes Paulus II haar in 1997 de titel van Kerklerares heeft willen verlenen, bij die van Patrones van de Missies, die Pius XI haar in 1939 had verleend. Johannes Paulus II noemde haar ‘specialiste in de ‘scientia amoris’. Deze wetenschap, die heel de waarheid van het geloof ziet schitteren in de liefde, verwoordt Theresia hoofdzakelijk in haar levensverhaal, een jaar na haar dood gepubliceerd onder de titel “Histoire d’une âme” (Geschiedenis van een ziel). Het is een boek dat onmiddellijk enorm succes kende, in vele talen vertaald en over de wereld verspreid werd. Maar wat is die Liefde die heel het leven van Theresia vulde, van haar kindertijd tot haar dood? Deze Liefde heeft een gelaat, draagt een naam, het is Jezus! De heilige spreekt voortdurend over Jezus. Laten wij dan de grote fases van haar leven doorlopen, om door te dringen tot de kern van haar leer.

Theresia wordt geboren op 2 januari 1873 in Alençon, een stad in Normandië, Frankrijk. Zij is de laatste dochter van Louis en Zélie Martin, voorbeeldige echtgenoten en ouders, samen zalig verklaard op 19 oktober 2008. Zij hadden negen kinderen; vier van hen stierven jong. De vijf meisjes bleven in leven en werden allen kloosterlinge. Op de leeftijd van 4 jaar, werd Theresia diep getroffen door de dood van haar moeder. Haar vader vestigde zich toen met zijn dochters in de stad Lisieux, waar heel het leven van de heilige zich zal afspelen. Later werd Theresia, die getroffen werd door een ernstige zenuwziekte, genezen door een genade, die zijzelf omschrijft als de “glimlach van de Maagd”. Zij ontving daarna de Eerste Communie, die ze intens beleefde en plaatste Jezus Eucharistie in het centrum van haar leven. De “genade van Kerstmis” 1886 tekent een belangrijke wending die zij haar “volledige bekering” noemt. Zij genas namelijk helemaal van haar kinderlijke overgevoeligheid en begint een “reuzenwedloop”. Op de leeftijd van 14, nadert Theresia met een groot geloof steeds dichter tot de gekruisigde Jezus en neemt het schijnbaar hopeloze geval ter harte van een ter dood veroordeelde misdadiger zonder berouw. “Ik wou tot elke prijs verhinderen dat hij in de hel terechtkwam”, schrijft de heilige, in de zekerheid dat haar gebed hem in contact zou brengen met het verlossende Bloed van Jezus. Het is haar eerste fundamentele ervaring van geestelijk moederschap: “ik had zoveel vertrouwen in de oneindige Barmhartigheid van Jezus”, schrijft zij. Met de allerheiligste Maagd Maria, bemint, gelooft en hoopt de jonge Theresia met “een moederhart”.

In november 1887, gaat Theresia met haar vader en zus Céline op bedevaart naar Rome. Voor haar is het hoogtepunt de audiëntie bij Paus Leo XIII, aan wie zij de toelating vraagt in te treden in de karmel van Lisieux; zij was amper 15 jaar. Een jaar later wordt haar verlangen werkelijkheid: zij wordt karmelietes “om de zielen te redden en voor de priesters te bidden”. Tegelijk begint ook de pijnlijke en vernederende geestesziekte van haar vader. Het is een groot verdriet dat Theresia brengt tot de contemplatie van het Aanschijn van Jezus in Zijn lijden. Zo drukt de naam van de kloosterlinge – zuster Theresia van het Kind Jezus en het Heilig Aanschijn – het programma uit van heel haar leven, in de gemeenschap met de centrale mysteries van de Menswording en Verlossing. Haar religieuze professie op het feest van de Geboorte van Maria, op 8 september 1890, is voor haar een waar geestelijk huwelijk in evangelische “kleinheid”, gekenmerkt door het symbool van de bloem: “Welk een mooi feest, de Geboorte van Maria, om Jezus’ bruid te worden! – schrijft zij – zij was de kleine heilige maagd van toen die haar kleine bloem aan de kleine Jezus geeft”. Voor Theresia betekent kloosterlinge zijn, bruid van Jezus zijn en moeder van de zielen. Dezelfde dag schrijft de heilige een gebed dat naar heel haar levensoriëntatie verwijst: zij vraagt Jezus de gave van de oneindige Liefde, de kleinste te zijn, en zij vraagt vooral het heil van alle mensen: “Moge geen enkele ziel vandaag vervloekt zijn”. Haar Offerande aan de Barmhartige Liefde, op het feest van de Allerheiligste Drie-eenheid, 1895, is van groot belang: een offerande die Theresia onmiddellijk met haar medezusters deelde, zij was reeds assistente novicemeesteres.

Tien jaar na de “genade van Kerstmis”, in 1896, komt de “genade van Pasen” die de laatste periode in het leven van Theresia inzet met de aanvang van haar lijden in diepe vereniging met het lijden van Jezus. Het is lichamelijk lijden, met de ziekte die doorheen veel lijden naar haar dood zal voeren, maar het is vooral zielenlijden, met een heel pijnlijke beproeving van het geloof. Met Maria naast Jezus’ Kruis, beleeft Theresia dan het meest heldhaftige geloof als een licht in de duisternis dat haar ziel overstroomt. De karmelietes is zich ervan bewust deze grote beproeving door te maken voor het heil van alle atheïsten in de moderne wereld, die zij “broeders” noemt. Zij beleeft de broederliefde dan nog intenser: voor de zusters van haar gemeenschap, voor haar twee geestelijke broeders missionarissen, voor de priesters en alle mensen, in het bijzonder die het meest veraf zijn. Zij wordt werkelijk een “universele zuster”! Haar innemende en glimlachende liefde is de uitdrukking van haar diepe vreugde waarvan zij ons het geheim onthult: “Jezus, het is mijn vreugde U te beminnen”. In deze lijdenscontext, door de kleine dingen van het dagelijks leven met een grote liefde te beleven, brengt de heilige haar roeping – in het hart van de Kerk de liefde te zijn – tot voltooiing. Theresia sterft op de avond van 30 september 1897 terwijl zij de simpele woorden zegt, “Mijn God, ik bemin U!”, en zij naar het kruisbeeld kijkt dat ze in de handen houdt. Deze laatste woorden van de heilige zijn de sleutel van heel haar leer, van haar interpretatie van het Evangelie. De daad van liefde die zij in haar laatste adem verwoordt, was als de onophoudelijke ademhaling van haar ziel, als haar hartslag. De simpele woorden “Jezus, ik bemin U” staan in het centrum van al haar geschriften. De daad van liefde voor Jezus dompelt haar onder in de Allerheiligste Drie-eenheid. Zij schrijft:

“Oh, Gij weet het, Goddelijke Jezus, ik bemin U, 
de Geest van Liefde ontvlamt mij met Zijn vuur,
door U te beminnen trek ik de Vader aan”.

Onafscheidelijk van het Evangelie, is voor Theresia de Eucharistie het Sacrament van de Goddelijke Liefde die zich tot het uiterste verlaagt om ons tot Hem te verheffen. In haar laatste Brief, op een prentje dat het Kind Jezus in de geconsacreerde Hostie voorstelt, schrijft de heilige deze simpele woorden: “Ik kan geen angst hebben van een God die zich voor mij zo klein gemaakt heeft! (…) Ik bemin Hem want Hij is slechts Liefde en Barmhartigheid!”.

 

Josephina Bakhita: leefde van 1868 tot 1947. Zij werd geboren uit vooraanstaande ouders in Soedan. Als kind was zij er getuige van hoe haar oudste zus werd gekidnapt door Europese slavenhandelaars. Twee jaar later – ze was toen negen – overkwam haar hetzelfde lot. Met een grote groep andere gevangenen heeft ze dagenlang door het oerwoud gelopen. Toch wist ze samen met een vriendinnetje op een goed moment te ontsnappen. Maar vervolgens viel ze weer in handen van andere slavenhandelaars. Zij waren het die haar de naam ‘Bakhita’ gaven, wat cynisch genoeg ‘geluksvogeltje’ betekent. Ze werd verkocht aan een Turkse officier, die het meisje als cadeautje aan zijn vrouw gaf. De behandeling die Bakhita van haar kreeg, tart alle beschrijving. Zo liet ze het kind brandmerken en tatoeëren. De rauwe open wonden behandelde haar meesteres met zout.

Het was de Italiaanse consul in Khartoem, die haar in 1884 wist los te krijgen. Hij nam haar mee naar Venetië en gaf haar aan een goede vriend. Deze man had een diep gelovige boekhouder, die zijn katholiek geloof niet alleen in woorden maar ook in daden naleefde. Toen hij bemerkte, dat het meisje een zuiver karakter had, begon hij haar de beginselen van het katholiek geloof bij te brengen. Bij de zusters van liefde van Canossa werd zij als geloofsleerling verder ingewijd in de katholieke leer. Maar er dreigde gevaar. De familie, die haar cadeau had gekregen, eiste haar op. Zij wilden dat het meisje mee op reis zou gaan naar Afrika. Doodsbang vroeg zij de zusters of zij bij hen mocht blijven. Dezen voerden actie tot zelfs bij de aartsbisschop van Venetië. Die wist bij de Italiaanse regering gedaan te krijgen, dat Bakhita vrij werd verklaard; de slavernij was immers al enige tijd geleden officieel afgeschaft.  

Op 9 januari 1890 werd zij door diezelfde patriarch gedoopt. ze ontving de namen Josephina Margarita Fortunata (= Bakhita). Enige tijd later trad zij in bij de zusters van liefde van Canossa. In haar kloosterleven kreeg zij achtereenvolgens de taken te vervullen van kokkin, portierster, schoonmaakster en ziekenzuster. Vanwege haar zwarte huidskleur werd zij vaak uitgekozen om in de verschillende kloosters en instituten te komen spreken over Afrika met de bedoeling de missie te bevorderen. Dat waren voor haar de zwaarste opdrachten. Hoewel zij ook binnen de kloostergemeenschap herhaaldelijk vernedering en discriminatie te verduren had, was zij een toonbeeld van toewijding, bescheidenheid en geduld. Naarmate zij ouder werd kwamen ook de gevolgen van haar traumatische jeugd meer en meer aan het licht. Zij leed aan adervernauwing en ademhalingsmoeilijkheden. Vooral het lopen kostte haar tenslotte enorm veel moeite. In januari 1947 kwam daar een dubbele bronchitis overheen. Op dat moment vroeg zij zelf om de Laatste Sacramenten. Zij stierf te Schio in het bisdom Vicenza op 8 februari 1947. Zij werd zaligverklaard op 17 mei 1992 en heilig in 2000. Zij is de beschermheilige van Soedan. 

 

Maximiliaan Kolbe: Zijn oorspronkelijke naam is Rajmund Kolbe. Hij wordt in Zdunska Wola (Polen) geboren op 8 januari 1894 en hij overlijdt in Auschwitz op 14 augustus 1941. Hij is een Pools Franciscaans Conventueel, katholiek priester en martelaar die vanwege journalistieke verzetsactiviteiten gevangen wordt gezet in het nazi-concentratiekamp Auschwitz I, alwaar hij overlijdt. Op jonge leeftijd zou Kolbe een Maria-verschijning hebben gekregen. Maria stelde hem de keuze ofwel de witte ofwel de rode kroon, die staan voor het heilige leven en het martelaarschap. Hij koos ze beide. Nadat Kolbe in 1906 de handelsschool gaat volgen, verlaat hij deze al in 1907. In dat jaar treedt Kolbe in bij de Franciscanen en vertrekt naar het Franciscaanse klein-seminarie in Lviv. Tijdens het drie jaar durende verblijf in deze onderwijsinstelling wordt Kolbe toegelaten tot het noviciaat. Hij neemt dan zijn kloosternaam Maximiliaan Maria aan. In 1912 studeert hij korte tijd in Kraków, maar wordt al gauw naar Rome gestuurd om er filosofie en theologie te studeren. Met allerheiligen 1914 legt hij de eeuwige geloftes af en in 1918 volgt zijn priesterwijding. In 1919 beëindigt de inmiddels tweevoudige doctor zijn universitaire studies in Rome.

Zijn zeven jaren in Rome hebben grote invloed op Kolbe. Hij wordt er geconfronteerd met de worsteling van de Rooms-Katholieke Kerk met het modernisme en de secularisatie. Maximiliaan Maria zoekt zijn persoonlijke antwoord hierop en richt eind 1917 de Militia Immaculatae op, de ‘ridders van de Onbevlekte’, die een ‘morele kruistocht tegen de zonde’ moeten gaan voeren. Zij spannen zich in voor de katholieke jeugd en pers. Kolbe plaatst een geloofsoffensief onder leiding van Maria-Onbevlekt-Ontvangen tegenover het defensieve beleid van de wereldkerk. In zijn publicaties veroordeelt Kolbe de Vrijmetselarij, het Communisme, het Zionisme en het kapitalisme. In 1919 vertrekt Kolbe weer naar het inmiddels onafhankelijk geworden Polen om als professor filosofie en kerkgeschiedenis aan het Franciscaanse seminarie van Krakau te doceren. In 1921 neemt hij in Krau zijn journalistieke bezigheden weer op en start het maandblad ‘Rycerz Niepokalanej’ (‘Ridders van de Onbevlekte’), sinds 1922 zet hij deze activiteiten voort vanuit Grodno. Uiteindelijk sticht hij ten westen van Warschau een eigen aan Maria gewijde ‘stad’ Niepokalanow (letterlijk: ‘onbevlekt’). Het bevat naast een klooster ook pers- en conferentiecentra, onderwijsinstituten, een treinstation en vliegveld.

Tussen 1930 en 1936 werkt Kolbe in Azië, met name in het Japanse Nagasaki, in China en India om zijn ‘Ridders van de Onbevlekte’ ook in die landen onder de aandacht te brengen. Na zijn thuiskeer in  1936 wordt hij de gardiaan van Niepakalów. Dit Poolse klooster is een bloeiend centrum van katholieke media en telt in 1939 bijna 800 bewoners en is daarmee het grootste klooster ter wereld. Na de Duitse inval herbergt het klooster zo’n 3000 vluchtelingen, waarvan tweederde joods is. Pater Kolbe spoort zijn medebroeders aan te volharden in het verspreiden van anti-naziboodschappen via de eigen radio en drukpers. Enkele dagen na de bezetting van Niepakalów in september 1939 worden hiervoor meer dan dertig Franciscanen gearresteerd, waaronder ook Kolbe. Na drie maanden komt Kolbe vooralsnog vrij. Hij hervat zijn werkzaamheden en valt de Nazi’s door zijn radio-uitzendingen en kranten hevig aan. Deze media-uitingen worden dan ook verboden. Ondertussen geeft hij in de ‘Stad van de Onbevlekt’ ook onderdak aan vervolgden. Zo vangt hij vele duizenden burgers uit Binnen-Polen op, waaronder 2000 Joden. Op 17 februari 1941 wordt Kolbe door de Gestapo ingerekend en naar Warschau overgebracht. Sinds mei 1941zit Kolbe in het nazi-concentratiekamp Auschwitz I. Na een vermeende ontsnappingspoging van een gevangene uit de barak van Kolbe worden tien mannen veroordeeld tot de hongerdood in een bunker. Kolbe biedt zich aan als plaatsvervanger voor een vader van twee kinderen. Het tiental wordt op 31 juli 1941ingesloten; nadat op  14 augustus nog steeds vier mannen, waaronder Kolbe, in leven zijn, krijgen deze een dodelijke injectie met fenol.

 

Anna Schäffer: Zij werd op 18 februari 1882 geboren in de Beierse plaats Mindelstetten, niet ver van Ingolstadt. Haar vader Michael was schrijnwerker en muzikant; haar moeder Theresia was een vrome vrouw, die haar acht kinderen een diepgelovige opvoeding meegaf. Anna was de derde in de rij. Toen zij op dertienjarige leeftijd naar Regensburg ging om als dienstmeisje werk te zoeken, hoopte zij genoeg geld te verdienen om in te kunnen te treden bij een missiecongregatie. Op 4 februari 1901 probeert zij boven een wasketel met kokend water een kleine reparatie uit te voeren; zij glijdt uit en komt met beide benen in het kokende water terecht. Vanaf dat moment begint een lijdensweg langs artsen en ziekenhuizen, die niet in staat zijn haar benen te genezen. Pas in mei 1902 keert zij naar huis terug. Ze kan zich nog slechts met de grootste moeite voortbewegen. Al spoedig blijkt, dat haar voeten steeds slechter worden en uiteindelijk kan zij niet meer van bed opstaan. Het wordt haar duidelijk, dat zij haar missie-ideaal voorgoed moet opgeven.

Met haar moeder bewoont zij een armzalig hutje; beide vrouwen moeten zien rond te komen van een uiterst bescheiden invaliditeitstoelage. Uit liefde voor Christus draagt Anna haar lijden op als een verzoening voor de zonden van de mensheid. Zij wordt daarbij zowel geestelijk als materieel geholpen door haar pastoor Karl Rieger, die een toegewijd leidsman blijkt. In haar gebedsleven ontvangt zij mystieke genadegaven; zo is haar lichaam vanaf 1910 getekend met de stigmata (= de wondetekenen aan handen, voeten en zij, precies zoals Jezus die had opgelopen bij zijn kruisdood). Zij krijgt de eretitel mee van ‘De Grote Dulderes van Mindelstetten’: zij had namelijk op Franciscus’ feestdag, 4 oktober, in een visioen (“Droom”, zei zij zelf) de heilige gezien, die uit liefde voor Christus zijn wondetekenen in zijn lichaam droeg. Vanaf dat moment begint zij aan een merkwaardige vorm van apostolaat. Vanaf haar bed staat zij mensen te woord met troost en goede raad. Zij schrijft brieven en vervaardigt eenvoudige handwerken, die zij gebruikt als kleine aardigheidjes om er mensen mee te verrassen.

Niemand weet hoeveel honderden of misschien wel duizenden mensen zij op die manier heeft geholpen. Maar eind 1922 komt ook daaraan een eind. Haar toestand wordt almaar slechter. Ze lijdt aan totale verlamming aan de benen, waar uiterst pijnlijke krampen doorheen jagen; daar komt ook nog darmkanker bij. Vijf weken voor haar dood valt zij uit bed. Sindsdien lijdt zij aan snerpende hoofdpijn, kan zij nauwelijks nog zien en is spreken uiterst moeizaam geworden. Mensen die haar in die tijd hebben gezien, spreken met intens medelijden hun verbazing uit, dat een mens zulke pijnen kon uithouden. Op 5 oktober 1925 komt er een eind aan haar lijden. Alle mensen die haar kenden waren ervan overtuigd, dat zij met een heilige te doen hadden gehad.

 

Luigi en Maria Beltrame-Quattrocchi: een zalig echtpaar. Luigi werd geboren in 1880, Maria Corsini in 1884. Luigi werd advocaat en stierf in 1951 op 71-jarige leeftijd, Maria wijdde haar leven aan haar gezin en verschillende liefdadigheidsinstellingen en sociale katholieke bewegingen. Zij stierf in 1965, zij was toen 81 jaar. Stephania, hun eerste dochter werd Benedictines met de naam Zr. M. Cecilia. Beide zonen werden priester. Enrichetta, een andere dochter, zorgde voor haar ouders en later voor een van haar priester-broers. De kinderen herinneren zich dat hun ouders een eenvoudig leven leidden, zoals zovele getrouwde stellen, maar dat hun leven altijd gekarakteriseerd was door het aanvoelen van het bovennatuurlijke. Kardinaal José Saraiva Martins, prefect van de Congregatie van de Heiligverklaringen, verklaarde dat zij ‘een ware huiskerk van hun familie maakten, die open stond voor het leven, voor het gebed, het sociale apostolaat, voor de solidariteit met de armen en voor de vriendschap’. 

Luigi werd op 12 januari 1880 geboren in Catania en groeide op in Urbino, Italië. Luigi’s oom, die geen kinderen had, vroeg Luigi’s ouders of hij door hem en zijn vrouw kon worden opgevoed. Hoewel Luigi regelmatig bij zijn ouders en broers en zussen was, woonde hij bij zijn oom en tante, van wie hij zijn tweede achternaam kreeg. Hij volgde er het normale onderwijs en zou daarna in Rome aan de ‘La Sapienza’ universiteit rechten studeren. Hij zou verschillende functies binnen banken en nationale bouwbedrijven bekleden. Hij onderhield veel vriendschappen met politici. 

Hij ontmoette Maria Corsini in Florence, in haar ouderlijk huis, en dit zou zijn toekomst bepalen. Zij trouwden op 25 november 1905 in de Basiliek van Maria de Meerdere in Rome. Maria werd op 24 juni 1884 in Florence geboren in de adelijke Corsini familie. Zij kreeg een goede culturele vorming, die haar goed te pas zou komen in het culturele leven van Florence. Ze hield van muziek en was docente en schrijfster op het gebied van onderwijs. Daarbij was ze lid van verschillende verenigingen, met name de Katholieke Actie voor Vrouwen. 

Het echtpaar kreeg vier kinderen. Een jaar na hun huwelijk kregen ze hun eerste zoon, Filippo. Daarna werden Stefania en Cesare geboren. Filippo werd diocesaan priester. Cesare een monnik bij de Trappisten. Stefania trad in 1927 bij een Benedictinessenklooster in Milaan in. Aan het einde van 1913 was Maria weer in verwachting, van Enrichetta. Het was een moeilijke zwangerschap. Haar werd door de beste gynaecoloog abortus geadviseerd om ’toch tenminste de moeder te redden’. De overlevingskans werd nauwelijks vijf procent geacht. Luigi en Maria besloten dit advies terzijde te leggen. Zij stelden hun vertrouwen op de Voorzienigheid van de Heer. De zwangerschap was een lijdensweg. God beantwoordde haar hoop en zo werd Enrichetta geboren, zowel zij als haar moeder waren veilig. Deze geloofservaring laat duidelijk zien hoe de relatie tussen man en vrouw in christelijke deugd groeide, daarbij geholpen door het naar de mis gaan en het ontvangen van de heilige communie. 

Voor zijn huwelijk had Luigi echter geen sterk geloof, al was hij wel uitermate deugdzaam, eerlijk en onbaatzuchtig. Het familieleven was nooit saai. Er was altijd tijd om te sporten, vakanties aan zee en in de bergen. Hun huis stond open voor talloze vrienden en voor degenen die aanklopten voor voedsel. Tijdens de tweede wereldoorlog werd hun apartement een toevluchtsoord voor vluchtelingen. Elke avond baden zij de rozenkrans samen en hun gezin was toegewijd aan het Heilig Hart van Jezus, van Wie een beeld op de schouw in de eetkamer stond. Zij hielden in het gezin op de eerste vrijdag van de maand een heilig uur, en kwamen naar de nacht vigilie gebeden en de weekend retraites van het Klooster van St. Paulus Buiten de Muren. Daarnaast volgden ze religieuze cursussen aan de Pauselijke Gregoriaanse Universiteit, etc. 

Maria, die haar moederlijke en huishoudelijke taken serieus nam, vond ook tijd om te bidden en te schrijven en om veeleisende apostolische activiteiten te ondernemen, zoals het ondersteunen van de Katholieke Universiteit van het Heilig Hart en het deelnemen aan de Generale Raad van de Italiaanse Katholieke Vrouwenvereniging. Ze was een vrijwillige zuster voor het Rode Kruis tijdens de oorlog in Ethiopië en de Tweede Wereld Oorlog, catechiste, UNITALSI vrijwilliger samen met Luigi en met hem en haar kinderen startte ze een scoutinggroep voor jongeren van de armere wijken van Rome. Zij was betrokken bij verschillende vormen van huwelijk- en gezinsapostolaat. Te midden van haar drukke dagelijke activiteiten, ontluikte de roeping van haar eerste drie kinderen. Zij zag deze ontwikkeling met liefde aan en zette zich vastberaden in voor een grotere overgave en trouw aan de roeping van God. Ze was ook bereid haar vierde kind te geven als dit haar gevraagd zou worden. Samen met haar man volgde zij een programma om haar totale antwoord aan God te kunnen geven. Dit leidde tot de ‘moeilijke belofte van de meest volmaakten’, gedaan aan haar spirituele leidsman. Deze belofte betekent het afzien van de huwelijkse betrekkingen. Hiertoe besloten de twee samen na 20 jaar huwelijk, toen Luigi 46 jaar was en Maria 41. 

In november 1951 stierf Luigi aan een hartaanval. Na 14 jaar als weduwe geleefd te hebben, voegde Maria zich bij Luigi. Zij overleed op 26 augustus 1965 in Enrichetta’s armen in hun huis in de bergen. Dit echtpaar wist hoe zij elkaar moesten liefhebben en respecteren in de goede en slechte tijden van hun getrouwde leven. Zij vonden in de liefde van God de kracht om opnieuw te beginnen. Zij verloren de moed niet, ondanks ook de negatieve zijden in hun gezinsleven: de tragedies van de oorlog, die twee zonen als aalmoezenier in het leger bracht, de Duitse overheersing van Rome. Zij zagen ook de opbouw van Italia na de oorlog terwijl zij met de genade van God voortgingen op de weg van heroïsche heiligheid. 

 

Pier Giorgio Frassati: De zalige Pier Giorgio Frassati is een heilige voor de moderne tijd, speciaal voor de jongeren. Hij werd in 1901 in Turijn, Italië geboren. Hij werd slechts 24 jaar oud, maar leidde een gepassioneerd heilig leven. Hij was een voorbeeld van deugd, een ‘man van de zaligsprekingen’, zoals paus Johannes Paulus II hem tijdens de plechtigheid van de zaligverklaring in Rome op 20 mei 1990 omschreef. Hij werd door zijn vrienden beschreven als een ‘explosie van vreugde’. Pier Giorgio’s zus Luciana zegt over hem in zijn biografie: ‘Hij vertegenwoordigde het mooiste van de christelijke jeugd. Hij was puur, blij, enthousiast over alles dat goed en mooi is.’ Aan onze moderne wereld, die vaak gebukt gaat onder cynisme en angst, biedt Pier Giorgio’s leven een schitterend contrast, een leven dat gevuld is met betekenis, met een doel, en een vrede die van het geloof in God afkomstig is. Van zijn vroegste jeugd af aan, ondanks twee ongelovige ouders, die zijn vroomheid en zijn grote interesse in het katholicisme afwezen, plaatste Pier Giorgio Christus boven alles wat hij deed. Het onbegrip van zijn ouders, die hem veel pijn deden, bleef voortduren tot aan de dag van zijn plotselinge sterven ten gevolge van polio. Hij droeg deze behandeling desalniettemin geduldig, stil, met een grote liefde.

Pier Giorgio bad dagelijks de rozenkrans, op zijn knieën naast zijn bed. Zijn agnostische vader vond hem vaak in slaap gevallen in deze positie. “Hij gaf zichzelf helemaal, zowel in gebed als in daad, in de dienst aan Christus”, schreef Luciana. Nadat Pier Giorgio als jongen op school bij de jezuïeten gezeten had, kreeg hij de in die tijd niet vaak voorkomende toestemming om dagelijks de communie te ontvangen. “Soms bracht hij de gehele nacht door in Eucharistische aanbidding.” Voor Pier Giorgio was Christus het antwoord. Daarom waren al zijn daden gericht op Christus en waren zijn eerste gedachten bij Hem. Met dit evenwicht van contemplatie en actie is het niet verwonderlijk, dat Pier Giorgio op 21-jarige leeftijd naar de Broederschappen van de Dominicanen werd getrokken. Hij werd een derde orde lid, koos de naam Girolamo, naar zijn voorbeeld Girolamo Savonarola, de vurige Dominicaanse prediker en hervormer van Florence tijdens de Renaissance. 

Pier Giorgio was knap, vol leven en natuurlijk. Deze aantrekkelijke eigenschappen trok mensen naar hem toe. Hij had vele goede vrienden en deelde zijn geloof gemakkelijk en openlijk met hen. Hij was betrokken bij veel verschillende apostolaten. Hij hield van sport, hield van bergbeklimmen, paardrijden, skiën en wandelen. Hij hield van grappen maken en liet mensen lachen. Zoals Luciana het zegt bleef de ‘katholieke sociale leer voor Pier Giorgio nooit alleen maar een theorie. Hij maakte zijn geloof concreet door geestelijke politieke actie tijdens de Fascisctische periode van de eerste Wereldoorlog. Hij leefde zijn geloof ook door zijn schoolwerk gedisciplineerd te maken. Dit was voor hem een groot kruis, omdat hij geen goede student was. Maar bovenal kwam zijn geloof tot uiting in zijn voortdurende, nederige, bijna verborgen dienst aan de armsten van Turijn. Hoewel Pier Giorgio opgroeide in een gegoede omgeving, stelde hij zich nooit boven een ander. Hij leefde eenvoudig en gaf zijn voedsel en geld weg, wanneer hem dat gevraagd werd. Het wordt vermoed dat hij in de sloppenwijken van Turijn ook de polio opliep waaraan hij gestorven is.

Zelfs toen Pier Giorgio stervende was, werd zijn laatste week van snelle fysieke afbraak een oefening in heroische deugd. Zijn aandacht was steeds bij de noden van anderen en hij trok geen aandacht naar zijn eigen lijden, temeer omdat zijn oma op het zelfde moment stervende was. Pier Giorgio’s hart was geheel overgegeven aan Gods wil voor hem. Zijn laatste zorg was voor de armen. Op de avond voor zijn sterven, schreef hij een brief aan een vriend, waarin hij hem schreef niet de injecties te vergeten voor Converso, een arme man, die Pier Giorgio vaak bezocht. Toen het nieuws in de wijk en de stad bekend werd, dat Pier Giorgio gestorven was, waren de ouders Frassati, die geen idee hadden van de zelfgave van hun jonge zoon, buiten verbazing door het zien van duizenden mensen, die voor hun deur stonden op de dag van zijn begrafenis. De armen, de eenzamen en al diegenen, die geraakt waren door de liefde en het gelovige voorbeeld van Pier Giorgio waren eer komen brengen aan dit schitterende voorbeeld van Christelijk leven. Pier Giorgio’s lichaam werd intact aangetroffen, toen hij in 1981 overgebracht werd naar de Kathedraal van Turijn. 

 

Moeder Teresa: Moeder Teresa wordt op 26 augustus 1910 geboren als Agnes Gonxha Bojaxhiu in een Albanees gezin in Skopje. Deze stad, tegenwoordig gelegen in de onafhankelijke republiek Macedonië, maakt dan deel uit van het Ottomaanse of Turkse rijk. Zij groeit op in een katholiek gezin, waarvan de vader handelaar is, in een omgeving die vooral islamitisch is. Al op jonge leeftijd heeft zij veel belangstelling voor religieuze lectuur. Door het plotselinge overlijden van haar vader en het wegvallen van zijn inkomen krijgt het gezin te maken met armoede. Agnes vindt dan nog meer troost bij geestelijke lectuur en sluit zich aan bij een groepje mensen dat correspondeert met missionarissen in India (in die tijd nog de Engelse kolonie Brits-Indië). Het maakt haar nieuwsgierig naar dit land: zij voelt in die jaren de roeping om als missionaris in dat land te gaan werken. 

In 1928 vertrekt zij naar Ierland om zich daar aan te sluiten bij de congregatie van Our Lady of Loreto, die vestigingen in India heeft. Agnes toont zich een snelle leerlinge: nadat zij de Engelse taal onder de knie heeft gekregen, komt zij in aanmerking voor een verdere opleiding in India. Daarheen vertrekt zij in 1929. Intussen heeft Agnes de naam Teresa aangenomen, een verwijzing naar haar grote voorbeeld: Theresia van Lisieux. Ook deze wilde ‘het goede doen in alledaagse dingen’ en was inmiddels heilig verklaard. Na het afleggen van de geloften gaat zij als lerares aan de slag op Saint Mary’s Loreto Convent High School in Calcutta, een school waar vooral kinderen van welgestelde ouders zitten. Moeder Teresa geeft er les in aardrijkskunde en godsdienst. Zelf leert ze er Hindoestaans en Bengaals en wordt in 1944 aangesteld tot hoofd van de school. Na enkele jaren ervaart zij dit als zeer onbevredigend: buiten de kloostermuren ziet zij steeds meer de onbeschrijflijke armoede van de kanslozen. Voor hun lot wil zij zich inzetten. Haar lichamelijke gezondheid is in die jaren al niet sterk, bovendien krijgt zij tuberculose. Zij moet stoppen met lesgeven en wordt naar een vestiging van de orde in Darjeeling gestuurd, een plaats in de uitlopers van het Himalayagebergte. Tijdens de treinreis naar Darjeeling wordt zij op 10 september 1946 – naar haar zeggen – voor de tweede keer in haar leven door God geroepen. De boodschap was: ‘Ik moest alles opgeven en Jezus volgen naar de sloppenwijken om hem in de allerarmsten te dienen. Ik wist dat het Zijn wil was en dat ik Hem moest volgen.’Deze boodschap pakt zij op. Zij geeft haar baan als lerares definitief op om daarmee haar werk op straat onder de allerarmsten te vergemakkelijken. Later wordt zij zelfs Indiaas staatsburger. Teresa gaat in een ziekenhuis werken en volgt daar de opleiding tot verpleegster. Elke ochtend begeeft zij zich in alle vroegte te midden van de armste mensen, die uitgehongerd leven in de armste buurten in Calcutta. Daar maakt zij mee hoe een uitgeteerde vrouw stervende op straat ligt, zelfs vlak voor het ziekenhuis. Zij besluit de vrouw mee te nemen in een gehuurd busje naar een onderkomen waar zij in ieder geval waardig zou kunnen sterven. ‘Die vrouw heeft mij over de drempel geholpen’, zegt Teresa later.

Aan de paus heeft zij inmiddels gevraagd om uit de orde te mogen treden. Zij wil namelijk een eigen organisatie opzetten: de congregatie van de Missionaries of Charity of Zusters van de Naastenliefde. De pauselijke toestemming hiervoor krijgt zij in 1950. Duizenden vrijwilligers melden zich inmiddels aan. Er wordt een uniform ingevoerd om als groep herkenbaar te zijn. Het bestaat uit een sari van de eenvoudigste stof met daarop blauwe strepen die aangeven dat je deel uitmaakt van de congregatie. Overal in de wereld zetten de zusters opvanghuizen op voor ouderen, weeskinderen, blinden en lijders aan lepra. Tevens stichten zij scholen voor de armste, door hun ouders in de steek gelaten kinderen. Het werk van Teresa en haar volgelingen krijgt een steeds grotere bekendheid over de gehele wereld. Haar charismatische persoonlijkheid speelde daarbij een onmisbare rol. Later wordt haar orde uitgebreid met een afdeling voor mannen. De ‘Broeders van Naastenliefde’ werken vanuit dezelfde doelstellingen, maar vormen afzonderlijke gemeenschappen.

In 1979 ontvangt Moeder Teresa voor haar werk de Nobelprijs voor de Vrede. Zij weigert deel te nemen aan het overvloedige banket dat na afloop van de prijsuitreiking wordt gegeven. Op haar aanwijzing wordt het geld dat wordt uitgespaard geschonken aan de allerarmsten in Calcutta. Zij is dan inmiddels de wereldbekende persoonlijkheid die de bijnaam ‘Saint of the Gutters’ (‘Heilige van de Goot’) heeft gekregen. Vanwege haar sobere levensstijl en consequente inzet voor de allerarmsten heeft zij zowel bij wereldleiders als bij het grote publiek een groot ontzag weten op te roepen. Vanaf 1989 ondervindt zij steeds meer problemen met haar gezondheid. Op 5 september 1997 overlijdt zij in het hoofdkwartier van de Zusters van Naastenliefde  te Calcutta.